Al aan het begin van de vierde klas kregen we te horen dat
er in het laatste jaar een profielwerkstuk gemaakt zou moeten worden. Dit zou
een verslag zijn dat zowel qua uren als qua inhoud boven alle eerder gemaakte
verslagen zou gaan uitstijgen. We wisten al snel dat biologie het vak zou
worden, waarvoor we ons in het zweet wilden gaan werken.
Aanvankelijk dachten aan theoretisch zware onderwerpen zoals
‘De rol van bacteriën in het menselijk verteringsstelsel’. Gelukkig zijn we op
dit idee teruggekomen om in plaats daarvan een totaal ander onderwerp te
kiezen. Het nieuwe onderwerp is ‘het onderwaterleven in Westlandse wateren’
geworden. Bij dit onderwerp speelt praktisch onderzoek een cruciale rol.
Het praktisch onderzoek blijkt bij nader inzien bijzonder
geschikt voor ons. Met veel enthousiasme hebben we ons in het nog altijd warme
september soms bijna letterlijk op het onderzoek gestort.
Het resultaat van dit onderzoek hebben we in dit verslag
gepubliceerd. Het verslag bestaat uit twee delen: onderzoek naar factoren die
van invloed zijn op het voorkomen van verschillende diersoorten en onderzoek
naar de waterkwaliteit in de door ons onderzochte sloten. Aan het eind van het
verslag is een algemene conclusie bij alle uitgevoerde proeven.
Wij wensen de lezer evenveel plezier als we zelf tijdens het
maken van dit verslag gehad hebben. Vooral voor alle mensen die geïnteresseerd
zijn in de levensvoorwaarden van de poelslak raden we het aan dit verslag te
lezen.
Voor ons onderzoek hebben we door heel het Westland heen op
twaalf verschillende locaties de flora en fauna in het water geïnventariseerd.
De omstandigheden waren op iedere locatie verschillend. Onze waarnemingen op de
verschillende locaties hebben we ter plaatste ingevuld op een inventarisatieformulier1.
Naast de door ons aangetroffen flora en fauna hebben we ook verschillende
andere abiotische factoren op deze formulieren ingevuld. Met behulp van deze
factoren gaan we proberen uit te vinden onder welke omstandigheden deze vier
soorten organismen het best gedijen
De vier gekozen organismen:
In het tweede gedeelte van ons verslag hebben we een nieuw
doel gesteld. In dat deel gaan we proberen de waterkwaliteit op ieder van de
twaalf locaties vast stellen. Omdat er vele verschillende factoren van invloed
zijn op de waterkwaliteit, hebben we dit bepaald met behulp van vier
variabelen.
De vier variabelen aan de hand waarvan we de waterkwaliteit
hebben vastgesteld:
1 In bijlage 1 vindt u het door ons
gebruikte inventarisatieformulier.
Het inventarisatieformulier
Om een effectief onderzoek uit te voeren moet er een helder
overzicht gecreëerd worden van alle waargenomen omstandigheden in en rond het
water. Om dit mogelijk te maken hebben we een uitgebreid maar toch duidelijk
inventarisatieformulier opgesteld. Op dit formulier hebben we alle aangetroffen
flora en fauna op en in het water geregistreerd. Daarnaast hebben we ook andere
factoren die van invloed kunnen zijn op het voorkomen van organismen genoteerd.
Hieronder vindt u informatie over alle onderzochte factoren.
Ook staat hierbij waarom deze factoren in het onderzoek zijn opgenomen.
De datum is bij het inventariseren van groot belang. De
dieren en planten die waargenomen kunnen worden zijn voor iedere tijd van het
jaar specifiek. Omdat deze invloed op ons verslag zo minimaal mogelijk te
houden, hebben we alle onderzoek binnen drie weken tijd uitgevoerd. Behalve de
datum is zelfs het tijdstip op de dag van groot belang: sommige dieren zijn
vooral ’s nachts of in de schemering waar te nemen, andere dieren zijn
daarentegen juist overdag actief. Onze onderzoeken zijn daarom alle van 11:00 uur ’s ochtends tot 16:30 ’s
middags gehouden. Daardoor zullen we vooral dieren hebben waargenomen die
overdag actief zijn.
Bij ons onderzoek is tevens het weer van groot belang. Alle
dieren en planten komen het meest voor in zo gunstig mogelijke omstandigheden.
Omdat niet alle planten en dieren van hetzelfde weertype houden bepaalt het
weertype ook wat voor dieren je zult aan treffen. Om de gegevens onderling te
kunnen vergelijken hebben we alleen tijdens één weertype (ongeveer 20 graden,
minimaal 24 uur droog en onbewolkt weer) onze waarnemingen gedaan.
De oeversoort kan van belang zijn voor diversen planten die
aan de waterkant groeien en voor amfibieën die zowel afhankelijk zijn van het
water als het land. Bij de soorten oevers hebben we steeds onderscheid gemaakt
tussen natuurlijke oevers en houten beschroeiing.
De waterdiepte bepaalt in hoge mate welke planten en dieren
er in kunnen leven. Dit heeft vooral voor planten grote invloed. Dieper in het
water neemt de hoeveelheid licht af (zeker als het water troebel is). Toch kan
ook voor sommige vissen de waterdiepte een rol spelen: zo kunnen grotere vissen
vooral in diepere wateren leven.
In een groter wateroppervlak kunnen grotere vissen en
planten (zoals de waterlelie) gedijen. Verder geeft de waterbreedte aan met wat
voor stuk water je te maken hebt, je kunt
hierdoor namelijk een plas van een slootje onderscheiden.
Hiermee wordt bedoeld het doeleinde waarvoor het water
gebruikt wordt. Dit kan gevolgen hebben voor de toestand van het water. Sommige
locaties kunnen door de aanwezigheid van mensen en de bestemming die het door
hen gekregen heeft sneller vervuild raken. Voor de bestemming hebben we 4
categorieën opgesteld.
- Boerensloot :
sloot tussen 2 weilanden (onder boezempeil)
- Recreatie :
plas voor recreatiedoeleinden
- Boezemwater :
kanaal dat bedoeld is ter afvoering van water
- Tuindersloot
: sloot tussen kassen
We hebben van iedere categorie 3 verschillende sloten
onderzocht.
Voor waterplanten op grotere diepte is de helderheid van
groot belang voor het ontvangen van licht. Factoren die van invloed zijn op de
helderheid van water zijn algen,
vervuiling en de aanwezigheid van ‘bodemwoelers’ (bijv. karpers en
brasems).
pH-waarde
De zuurgraad van het water is van invloed op de dieren en
planten die in het water leven. Elk organisme heeft zijn eigen ideale pH-peil.
De gemeten pH-waardes zijn in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten, omdat
deze zeer wisselvallig kunnen zijn. De pH wordt sterk beïnvloed door de
fotosynthese van planten. Deze onttrekken overdag CO2 aan het water.
De reactie voor fotosynthese:
6 CO2 + 6 H2O à C6H12O6
+ 6 O2
s’ Nachts komt er echter juist weer CO2 vrij,
waardoor de pH-waarde stijgt (dissimilatie).
CO2 + H2O ß à H2CO3
H2CO3 ß à HCO3-
+ H+
De bij deze reactie vrijgekomen H+ zorgt voor een
lagere pH.
Het tijdstip van meting heeft dus zeer grote invloed op de
gemeten pH. ’s Ochtends vroeg is de sloot het zuurst, terwijl de pH in de
namiddags alweer op zijn hoogst is.
Egv-waarde
Het elektrisch geleidingsvermogen van het oppervlaktewater
geeft aan hoezeer het water elektrische stroom kan geleiden. Scheikundig is te
verklaren dat dit de hoeveelheid zouten die er in het water zijn opgelost kan
representateren (hoe meer zouten opgelost, hoe hoger de egv-waarde). Want
opgeloste zouten ioniseren in het water. De ionen die hierbij ontstaan geleiden
de stroom: hoe meer ionen, des te beter het water geleid.
Niet alle organismen kunnen onder alle omstandigheden
voorkomen, zo zijn er planten en dieren die vooral in de zomer of in de nazomer
kunnen leven.Door de temperatuur te meten kun je uitsluiten (of juist bewijzen)
of deze factor van invloed is op eventuele verschillen. Omdat de temperatuur
bij ons bij alle waarnemingen maar weinig varieert, hebben we met de
temperatuur in ons onderzoek niets meer gedaan.
Vooral voor planten is de hoeveelheid licht van belang. Ook
zijn er dieren die liefst in de schaduw of juist liever op de volle zon leven.
Daarom hebben we ook deze factor meegenomen. De belichting wordt voornamelijk
beïnvloed door naastgelegen gebouwen en overhangende bomen.
Stromend water duidt meestal op zuurstofrijk water. In
stromend water leven vaak meer vissen dan in stilstaand water. Het water
ververst zich dan ook steeds weer. Niet alle planten kunnen in stromend
standhouden, zoals diversen waterplanten maar vooral drijvende begroeiing.
De
poelslak
In dit hoofdstuk gaan we er met behulp van de resultaten
proberen achter te komen onder welke omstandigheden de poelslak het meest
voorkomt. We hebben speciaal deze soort slak onderzocht, omdat we de poelslak
in veel wateren en in verschillende aantallen per locatie hebben aangetroffen.
Hierdoor hebben we meerdere gegevens, waardoor het mogelijk wordt relatief
betrouwbare conclusies te trekken.
Algemene informatie
Nederlandse naam: Poelslak
Wetenschappelijke naam: Lymnea stagnalis
Regio
van oorsprong: Europa,
het noorden van Azië en Noord-Amerika
Volwassen afmeting: Maximaal
7 centimeter
Deze slak is een vrij grote zoetwaterslak die voornamelijk
te herkennen is aan de karakteristieke uitlopende vorm van het huisje. De grote
en de vorm van dit huisje zijn sterk afhankelijk van de bewegingen van het
water en de hoeveelheid voedsel. Omdat het hier een longslak betreft moet hij
regelmatig naar de oppervlakte komen om zuurstof op te nemen. Dit doet hij door
zich te verplaatsen over een slijmspoor over de bodem en waterplanten. Bij
gevaar kruipt hij, zoals alle slakken, direct in zijn huisje en valt hij naar
de bodem. Met zijn rasptong is hij in staat algen van bijvoorbeeld stenen te
eten verder verorberd hij waterplanten.
De slak is tweeslachtig en legt eieren in ‘geleiworstjes’
die aan bladeren en stenen kleven. Na ongeveer 3 weken komen de kleine slakje
uit.
De poelslak en de egv-waarde
De onderstaande grafiek geeft het aantal aangetroffen
poelslakken tegen de Egv-waarde weer. In deze grafiek is te zien dat bij een
EGV van ongeveer 1250 μV het grootste aantal poelslakken voorkwam. Het
aantal poelslakken stijgt namelijk tot 12 aangetroffen exemplaren bij een
EGV-waarde van 1250 μV en daarna daalt de grafiek weer tot 1 aangetroffen
poelslak bij 2000 μV.
Hieruit blijkt dat de poelslak het meest voorkomt bij een
relatief hoog zoutgehalte van 1250. Dit zoutgehalte moet niet veel hoger of
lager zijn voor de poelslak. We kunnen spreken over een optimumkromme.
Naast het verband tussen de poelslak en de EGV-waarde hebben
we ook de relatie tussen de waterdiepte en het voorkomen van de poelslak
onderzocht. Ook hiervoor hebben we een spreidingsgrafiek opgesteld. In de
spreidingsgrafiek hebben we de hoeveelheid poelslakken per locatie uitgezet
tegen de waterdiepte.
In deze grafiek is een duidelijk verband zichtbaar. Bij een
lagere waterdiepte komen meer poelslakken voor. Bij waterdiepten onder de 0,5
meter komen naar verhouding de meeste van dit soort slakken voor. Het grootste
aantal van 12 poelslakken hebben we aangetroffen bij een waterdiepte van 0,30
m.
Na een vluchtige blik op de resultaten leek ook de
kroosbedekking in relatie te staan tot het aantal poelslakken. Wederom hebben
we deze relatie visueel gemaakt in een grafiek. De x-as van deze grafiek geeft
de bedekkinggraad met kroos in een schaal van 0 tot 5 weer.
Geen kroosbedekking 0%
Geringe kroosbedekking 20%
Redelijke kroosbedekking 40%
Redelijke sterke kroosbedekking 60%
Sterke kroosbedekking 80%
Volledige kroosbedekking 100%
In deze grafiek valt op dat er meer poelslakken aanwezig
zijn bij een sterkere kroosbedekking. Vooral bij een volledige kroosbedekking
komt het grootste aantal slakken voor.
Uit de voorgaande deelonderzoeken kunnen we concluderen dat
de poelslak het best gedijd in door kroos bedekt water met een diepte van +/-
0.30 m en een EGV van ongeveer 1250 μV.
De poelslak komt voor in water met een hoge egv-waarde en
een dichte kroosbedekking. Kroos komt vooral voor in sloten met een hoge
egv-waarde. Sloten met een hoge egv-waarde bevatten veel zouten. Deze zouten
dienen als voedingsstoffen voor kroos en maken dus kroos groei mogelijk. Omdat
slakken geen baat hebben bij een donker leefmilieu maar wel met een voedselrijk
leefmilieu is het waarschijnlijk dat de kroos bedekking niet van invloed is op
de aanwezigheid van poelslakken. Maar dat zowel poelslakken als kroos onder
dezelfde omstandigheden het best kunnen overleven.
Een redelijk hoge egv-waarde (1250 μV) geeft dus aan
dat er sprake is van een voedselrijk milieu met veel zouten. Onder deze
omstandigheden groei kroos het best en kan ook veel alg voorkomen (het
hoofdvoedsel van poelslak).
Uit de ‘algemene informatie’ blijkt dat de poelslak zo nu en
dan naar het wateroppervlakte moet komen om zuurstof op te nemen. En we weten
ook dat hij bij gevaar naar de bodem valt. Hieruit kunnen we concluderen dat
het water in ieder geval niet al te diep moet zijn. Het is anders voor de slak
niet mogelijk om zuurstof op te nemen. De factor ‘diepte’ is van essentieel
belang voor het voorkomen van de poelslak.
Hieruit blijkt dat dus vooral een redelijk hoge egv-waarde
(ongeveer 1250 μV) en de waterdiepte (ongeveer 0,30 m) van belang
zijn.Welke invloeden er verder het meeste invloed hebben op de aanwezigheid
onze slak is voor ons niet vast te stellen.
Zoetwateralg
In veel vijvers en plassen wordt de aanwezigheid van grote
hoeveelheden alg ongewenst bevonden. Toch is voor veel waterdieren de
aanwezigheid van wier als bron van voedsel van groot belang. De belangrijkste
voedselbron voor de karpers is dan ook alg. Alg is door ons op alle locaties
aangetroffen. Maar omdat we dit wier in verschillende hoeveelheden aantroffen
is een beschouwing mogelijk. In het Nederlandse zoetwater leven vele
verschillende soorten alg. Voor ons is het helaas onmogelijk deze specifieke
soorten te onderscheiden. Daarom behandelen we de zoetwateralgen slechts als
één groep die bestaat uit draadalg en overige algensoorten. Er zijn ook
algsoorten dit in zoutwater of op land leven. Deze laatste algen behandelen we
uiteraard niet.
Algemene informatie
Nederlandse naam: Alg
(zoetwaterwier)
Regio van oorsprong: Wijdverbreid over de hele wereld
Alg is een verzamelnaam voor vele verschillende soorten
kleine waterminnende organismen. Namelijk: Groenwieren, cyanobacteriën,
goudwieren en euglenophita. Deze organismen doen allemaal aan fotosynthese. De
meeste van hen behoren dan ook tot het plantenrijk. Toch worden sommige algen
zoals de slijmalg en de blauwalg tot cyanobacteriën gerekend. Dit zijn kleine
eencellige organismen die in groepen vlak onder het wateroppervlak leven.
Vooral in de zomer kunnen deze bacteriën een plaag veroorzaken. In
recreatieplassen zijn ze berucht bij zwemmers, omdat sommige mensen allergisch
voor ze zijn.
Om de algengroei in kaart te brengen hebben we gebruik
gemaakt van het onderstaande punten systeem.
Geen algengroei 0
Geringe algengroei 1
Redelijke algengroei 2
Redelijke sterke algengroei 3
Sterke algengroei 4
Zeer sterke algengroei 5
De onderstaande grafiek geeft de hoeveelheid aangetroffen
wier tegen de belichting weer. In deze grafiek is te zien dat bij een maximale
belichting het meeste alg voorkomt. De grootste hoeveelheid alg hebben we dan
ook gesignaleerd op een locatie die volledig belicht werd. De grafiek loopt op:
bij geringe belichting werd er minder wier aangetroffen dan bij maximale belichting.
Hieruit blijkt dat alg gebaat is bij zoveel mogelijk licht.
Dit is niet verwonderlijk aangezien wier licht nodig heeft voor het
fotosyntheseproces.
Naast het verband tussen wier en de belichting onderzochten
we ook de relatie tussen de stroming en de aanwezigheid van alg. Ook hiervoor
hebben we een spreidingsgrafiek opgesteld. In de spreidingsgrafiek hebben we de
hoeveelheid alg uitgezet tegen de stroomsterkte.
Uit deze grafiek is nauwelijks iets te concluderen. De
resultaten zijn zo wisselend dat het te onzeker is te stellen dat er meer
algengroei voorkomt in wateren zonder of met een uiterst geringe stroming. De
lijn die toch in de onderstaande diagram is getekend is gebaseerd op de
gemiddelden maar niet op een duidelijk waarneembare daling.
De stroming is dus niet of nauwelijks van invloed op
algengroei. Deze conclusie ligt niet in de lijn der verwachting. Vooraf hadden
we verwacht dat in sloten zonder stroming over het algemeen meer algengroei zou
zijn dan in sneller stomende wateren.
Een mogelijke verklaring is dat zelfs stromingsterkte 3 nog
steeds een langzaamstromend water is. In het Westland hebben we geen echt
snelstromende wateren aan getroffen.
Naast de bovenstaande abiotische factoren zijn we benieuwd
of er ook een biotische factor is die van invloed is op de hoeveelheid alg dat
op een bepaalde plaats voor kan komen. Daarom hebben we onderzocht of er een
verband is tussen het aantal soorten waterplanten en de hoeveelheid alg.
Onze hypothese hierbij is dat de overige waterplanten
lichtconcurrenten van alg zijn. Dus hoe meer andere soorten waterplanten er
voorkomen hoe minder alg er wordt aangetroffen.
Deze grafiek maakt duidelijk dat er een verband is tussen de hoeveelheid alg en
de hoeveelheid soorten andere waterplanten. Wanneer er geen andere soorten
waterplanten in het water aanwezig zijn, komt er relatief het meeste alg voor.
Komen er zelfs 4 soorten andere waterplanten voor dan kan er nog maar weinig
wier groeien. Onze hypothese wordt hierdoor bevestigd.
Uit onze onderzoeken naar wier blijkt dat alg veel licht
nodig heeft om te kunnen overleven. Daarnaast komt er meer alg voor op plaatsen
waar minder soorten ander waterplanten leven. Dit kan ook met concurrentie om
licht te maken hebben. Behalve om licht kunnen deze organismen ook concurreren
om voedingsstoffen die in het water voorkomen.
De stroming blijkt nauwelijks van invloed te zijn op de
algengroei.
De
karper
De karper, een door sportvissers beminde vissoort, hebben we
op enkele locaties aangetroffen. Omdat over dit dier zeer veel bekend is, leek
het ons leuk om te onderzoeken of de theorie overeen komt met onze bevindingen.
Net zoals in de voorgaande hoofdstukken zullen we kijken of er een of meer
verbanden te vinden zijn tussen het aantal gesignaleerde karpers en een drietal
verschillende factoren.
Algemene informatie
Nederlandse naam: Karper
Wetenschappelijke naam: Cyprinus carpio
Regio van oorsprong: Azië
Volwassen afmeting: 30-75
cm (max. 100 cm)
De karper kan sterk variëren qua kleur, vorm en soort
schubben. In Nederlandse wateren treft men voornamelijk karpers aan die
donkergrijs van kleur zijn. De vis is te herkennen aan een lange rugvin in
combinatie met vier baarddraden, ook wel tastdraden genoemd.
De karper is geen inheemse diersoort. De oorspronkelijk
alleen in Azië voorkomende vis is al enkele eeuwen geleden met matig succes in
de Europese wateren geïntroduceerd. In West-Europa zijn maar enkele vaste
populaties waarin karpers op natuurlijke wijzen weten te overleven. Karper kan
zich namelijk zeer moeizaam succesvol voortplanten in de relatief koude
wateren. Pas na ongeveer 3 tot 4 jaar is de karper geslachtsrijp, bij het
vrouwtje duurt dit iets langer dan bij het mannetje. De paring vindt alleen
plaats in zeer gunstige zomers in de maanden mei en juni. Het water moet dan
minimaal 18 graden zijn. Daarom wordt nog steeds jaarlijks ter bate van de
sportvisserij karper in Nederland uitgezet.
De jonge karper eet voornamelijk watervlooien, alg en
waterplantjes. Op latere leeftijd komen hier onder andere wormen, mosselen en kreeftachtigen bij. Dit
voedsel vindt hij voornamelijk door in de bodem te wroeten en deze af te tasten
met de baarddraden. De algen die de karper eet krijgt hij binnen via de modder
die ingeslikt word, uit deze modder worden alleen de bruikbare bestandsdelen
(onder andere algen dus) gehaald.
Dit woelen heeft nog enkele gevolgen voor her water. Ten
eerste zorgt het natuurlijk voor troebeler water, maar het stimuleert ook de
algen groei. Dit komt omdat de waterplanten worden losgewoeld door de karper,
waardoor er meer ruimte ontstaat voor dit ‘waterwier’.
Karper en de algengroei
Zoals uit de algemene informatie blijkt eet de karper algen
en veroorzaakt hij door zijn gedrag ook nog eens een toename van de hoeveelheid
alg. Het zou dus logisch zijn dat karper vooral voorkomt in zeer algenrijke
sloten. Omdat we tijdens ons onderzoek zowel het aantal karpers als de
algengroei hebben bestudeerd kunnen we aan de hand van onze gegevens
gemakkelijk nagaan of onze hypothese juist is. We verwachten dat wanneer de
algengroei sterker is er meer karpers in een water voor zal komen.
Om dit na te gaan hebben we wederom een spreidingsgrafiek op
gesteld die het aantal karpers tegen de algengroei uitzet.
Omdat het moeilijk is nauwkeurig aan te geven hoeveelheid
algen er in een bepaald water voorkomen, hebben we hier gebruik gemaakt van een
schaalverdeling. De veredeling is gelijk aan de algengroeischaalverdeling uit
het hoofdstuk ‘zoetwateralg’.
De grafiek laat zien dat bij elk punt, die de hoeveelheid
algen representeert, minimaal een sloot is waar geen karper voor kwam. We
kunnen dus naar aanleiding van onze metingen geen verband leggen tussen de
algengroei en het aantal karpers in een water. Onze hypothese is dus niet
juist.
Een eventuele verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat vissen
moeilijk waar te nemen zijn. Zeker bij de karper die voornamelijk vlak boven de
bodem zwemt en zich vaak in troebel water bevind kan dit het geval zijn.
Daarnaast is het belangrijk om op te merken dat er slechts
twee sloten zijn waar we wel een karper hebben kunnen vinden. Dit aantal is
misschien wel te laag om een betrouwbare conclusie te kunnen trekken.
Karper en de helderheid
Zoals in het vorige deelonderzoek gezegd is zou de karper
zich het liefst in troebel water begeven en veroorzaakt deze vis dit soort
water ook zelf. Aan de hand van de volgende grafiek gaan we bekijken of we dit
‘stukje theorie’ kunnen bewijzen met onze meetresultaten. We hebben wederom
gebruikt gemaakt van een spreidingsgrafiek.
De schaal die we gebruikt hebben om de helderheid aan te
geven:
0 Ondoordringbaar
1 Zeer troebel
2 Sterk
troebel
3 Troebel
4 Redelijk Helder
5 Zeer helder
Helaas hebben we het deze grafiek het zelfde probleem als
met de voorgaande. We hebben ook hier namelijk bij iedere waarde op de X-as een
Y-waarde van 0. Er valt dus geen conclusie te trekken en de theorie kunnen we
niet bewijzen.
De verklaringen hiervoor zijn het zelfde als bij de vorige
vergelijking. Daarnaast zijn juist in troebel water karpers moeilijker waar te
nemen, waardoor we naar verhouding ook meer waarnemingen van karpers in helder
water hebben.
Karper en de stroming
In dit laatste deelonderzoek van het hoofdstuk ‘de karper’
hebben we de werkwijze iets aangepast. We zijn nu eerst opzoek gegaan naar een
duidelijk verband en proberen dit te verklaren met behulp van de theorie in
plaats van de theorie proberen te bewijzen met onze resultaten.
Na enkele gegevens te hebben bekeken in grafiek vorm kwamen
we uiteindelijk bij de factor stroming. De grafiek vormt hier een duidelijk
stijgende lijn:
Naar aan leiding van deze grafiek kunnen we dus wel een
conclusie trekken, namelijk hoe harder het water stroomt hoe meer karpers er
voorkomen.
We zullen nu behandelen of dit een logische conclusie is. Op
site`s van veel vis fanaten vinden we dat we voor karpers net buiten de
stroming moeten zoeken. Dit wordt verklaart doordat het leven in stromend water
meet energie kost dan het leven in stilstaand water. Energie verbruik staat
voor de vis gelijk aan voedselverbruik: hoe meer energie verbruikt hoe meer er
gegeten moet worden. Deze redenatie geeft dus aan het niet logisch is dat de
karper zich meer in stromend water begeeft.
Een verklaring zou kunnen zijn dat stromend water in het
algemeen meer zuurstof bevat ban stil staand water, zuurstofrijk water is een
voordeel voor de vis.
Er zijn dus voor zowel stilstaand als voor stromend water
argumenten te bedenken. Een belangrijke opmerking bij dit onderzoek is wel dat
ook stromingsfactor 3 nog steeds geen kolkende rivier is. ‘snel stromend’ is
een relatief begrip.
Karpers komen vooral voor in water met hogere stromingsnelheden
(factor 2 en 3). Dit is nog steeds slechts lichtstromend water. De invloed van
algengroei en de helderheid van water op het voorkomen van karpers hebben we
niet kunnen aantonen. Dit kan komen door het feit dat er ook daadwerkelijk geen
verband is of door een gebrek aan gegevens om deze verbanden zichtbaar te
kunnen maken.
Waterpest
Vroeger kwam waterpest in Nederlandse sloten en vaarten zeer
veel voor. Omdat deze planten zeer massaal net onder het water oppervlak kunnen
groeien vormde dit nog wel eens hinder voor de scheepvaart. Door een dichte
begroeiing van waterpest is zowel met peddels als zeker met een motor moeilijk
heen te komen. Dit is de reden dat deze soort waterplant aan zijn naam
waterpest is gekomen.
Ondanks deze negatieve kant heeft waterpest een hele
positieve werking binnen het ecosysteem van zoetwater. Waterpest is namelijk
een waterplant die instaat is het water zuurstofrijker te maken. Zuurstofrijk
water is voor veel waterdieren van groot belang om te kunnen overleven. Deze
waterplanten bevestigen zich vaak niet met wortels in de bodem en zweven in het
water. Om toch voldoende voedingsstoffen te kunnen opnemen hebben ze
luchtwortels die nuttige stoffen uit het water filteren.
Daarnaast is waterpest ook nog eens een voedselbron voor vele
vissen. Vooral wanneer andere soorten voedsel schaars worden gaan sommige
vissoorten over op het eten van waterpest. Waterpest is winterhard dus blijft
als één van de laatste voedselbronnen voorhanden. Ook biedt waterpest
bescherming voor jonge vissen. Salamanders leggen hun eitjes in de bladoksels
van deze plant.
De specifieke soort die wij aan troffen was smalle waterpest
(Elodea Nuttallii).
Algemene informatie
Nederlandse naam: Waterpest
Latijnse naam: Elodea
species
Regio
van oorsprong: Komt
wereldwijd in vele verschillende soorten en variaties voor.
De hoeveelheid waterpest hebben we aangegeven met het
volgende punten systeem:
0 Geen
waterpest aanwezig
1 Geringe
aanwezigheid van waterpest
2 Redelijke
aanwezigheid van waterpest
3 Sterke aanwezigheid
van waterpest
Waterpest en de helderheid
Tussen de hoeveelheid waterpest en de helderheid van het
water hebben wij het volgende verband kunnen ontdekken. In water met een hogere
helderheidgraad komt meer waterpest voor dan in zeer troebele sloten.
In heel helder water komt dus over het algemeen meer
waterpest voor.
Deze uitslag is te verklaren met het feit dat waterplanten
zonlicht nodig hebben voor de fotosynthese. Juist omdat waterpest erom bekend
staat veel zuurstof te produceren moet het fotosynthese proces in hoog tempo
kunnen verlopen. Daarvoor moet waterpest veel zonlicht kunnen opnemen en is
deze waterplant gebaat bij zo helder mogelijk water.
Zonlicht
6 CO2 + 6 H2O à C6H12O6
+ 6 O2
Maar toch is in de grafiek te zien dat er ook bij een hoge
helderheid geen waterpest kan voorkomen. Dit heeft dan waarschijnlijk te maken
met een andere vereiste factor behalve zonlicht dat voor waterpest niet
aanwezig is.
Deze andere factor die de aanwezigheid van waterpest bepaalt
gaan we proberen te vinden door nieuwe verbanden met andere factoren te vinden.
Waterpest en de waterdiepte
De eerste factor die we hierna onderzochten was de
waterdiepte. De waterdiepte blijkt uit onze resultaten wel degelijk van invloed
op de aanwezigheid van waterpest. In heel erg ondiep water (< 0,25 m) komt
nog geen waterpest voor. In het gebied van 0,25 m tot 0,40 m komt waterpest het
meest voor. In diep water (> 0,40 m) is er geen waterpest meer aangetroffen.
Omdat door een relatief kleine laag sloot water meer
zonlicht doordringt dan door een grote laag, is het logisch dat waterpest niet
in heel diep water kan voorkomen.
Daarnaast hebben we gekeken of er een verband bestaat tussen
de egv van het water en de aanwezigheid van waterpest. Ook hier is weer een
verband. Uit de grafiek blijkt dat er een optimum is rond de 1000 μV. Bij
een egv-waarde van 750-1200 μV kan waterpest voorkomen.
Door een gebrek aan meetwaarden onder de 750 μV kan er
niet met zekerheid geconstateerd worden hoe de grafiek dat gedeelte verloopt.
Daarom is in dat gedeelte de meest aannemelijke lijn gestippeld weergeven.
Waterpest gedijt dus het best in water dat een redelijke
hoeveelheid zouten bevat
(750 μV -1200 μV), maar zeker niet te veel. Bij
een hoge zoutwaarde van boven de 2000 μV komt geen waterpest meer voor. Of
er bij lagere zoutwaarde (< 750 μV)
nog waterpest voor kan komen is niet vast te stellen aan de hand van
onze resultaten.
Waterpest komt vooral voor in ondiep water (0,25-0,40 m).
Dit heeft waarschijnlijk te maken met de behoefte aan zonlicht van waterpest.
Het is namelijk een waterplant die veel zuurstof afgeeft en daarom alleen in
water voor komt dat helder genoeg is. Daarnaast gedijt waterpest het best in
redelijk zout water met een egv-waarde van rond de 1000 μV.
Waterkwaliteitsvergelijking
In dit deel van het verslag hebben we ons een geheel nieuw
doel gesteld. Aan de hand van de door ons verzamelde gegevens zullen we
proberen de waterkwaliteit op iedere locatie te bepalen. We zullen ons hierbij
beperken tot de kwaliteitsverhoudingen tussen deze locaties onderling. Ons
uiteindelijke doel is het aan brengen van een rangschikking waarin af te lezen
is welke van de in totaal twaalf locaties de beste waterkwaliteit heeft.
Waterkwaliteit is een ruim begrip en waar geen sluitende
definitie bij hoort.
Zo zal bij een waterleidingsbedrijf een goede waterkwaliteit
in houden dat het water vrij is van schadelijke organismen en
verontreinigingen. Dit water moet dan wel een bepaald chloorgehalte en een
gering kalkgehalte bevatten.
Bij een chemicus zal echter en goede waterkwaliteit inhouden
dat het water 100% zuiver is.
In dit onderzoek zullen er totaal andere eisen aan het water
gesteld worden. Daarom zullen we eerst
uitleggen welke kwaliteiten voor dit water van belang zijn. De biologische
waarde van water staat hierbij centraal.
In biologisch gezond water komt een grote verscheidenheid
aan diersoorten voor. Hoe meer dieren er instaat zijn in het water te overleven
hoe gezonder dit water zal zijn. Elk dier stelt zijn eigen speciale eisen aan
water. Sommige dieren zijn gebaat bij veel beschutting, terwijl andere juist
weer gebaat zijn bij een sterke stroming
of helder water.
Bovendien bevat biologisch gezond water uitgebreid begroeiing
door meerdere plantensoorten. Ook hier geldt hoe soortenrijker een biotoop is
hoe beter de waterkwaliteit.
Daarnaast hebben we ook nog gekeken naar de indicatordieren
die op de verschillende locaties aanwezig waren. Diersoorten die veel eisen
stellen aan hun leefomgeving zijn indicatordieren voor een gezond leefmilieu.
Diersoorten die onder veel verschillende omstandigheden kunnen voorkomen zijn
daarentegen weer geen garantie voor een goede waterkwaliteit.
Ook hebben we nog een abiotische factor gekozen die van
invloed op de waterkwaliteit. Deze chemische factor is de egv-waarde.
Uit onze definitie van waterkwaliteit (goed water is veel
verschillende organisme) blijkt al dat de verscheidenheid van dieren/planten een
belangrijk punt is bij het bepalen van de kwaliteit. Dit is logisch omdat hoe
meer dieren en/of planten er in voor komen hoe meer eisen er aan het water
gesteld worden. Een goed voorbeeld hiervan kunnen we vinden in ons eigen
onderzoek; de poelslak vereist ondiep met kroos bedekt water, de karper heeft
het liefst stromend water.
Maar stromend water is weer lastig voor het drijvende kroos.
Zo is te zien dat ieder organisme bepaalde factoren heeft die in het water
belangrijk zijn. Water met een goede waterkwaliteit kan een goed evenwicht
vinden tussen al deze factoren waardoor dus beide dieren er hun leefplaats
kunnen vinden.
We gaan nu dus alleen kijken naar het aantal verschillende
planten en dieren wat voor komt, en niet naar de aantallen per soort.
Om een goed beeld te vormen van de hoeveelheid verschillende
planten en dieren in de sloten onderling zullen we een puntensysteem gebruiken.
Hierbij krijgt de sloot met het minste aantal verschillende soorten een 1 en
degen met de meeste soorten een 12. Het is belangrijk om te zien dat het hier
gaat om een onderlinge vergelijking dit zegt nog zeer weinig over de werkelijke
waterkwaliteit. Dit komt omdat al onze 12 sloten misschien wel een heel lage
kwaliteit hebben, een sloot die bij onze een hoog punt krijgt is dus nier per
definitie niet een goede sloot, maar wel de best van onze 12.
Locatie |
Punt voor fauna |
Punt voor flora |
1 |
5 |
5 |
2 |
10 |
5 |
3 |
8 |
8 |
4 |
10 |
12 |
5 |
8 |
10 |
6 |
12 |
11 |
7 |
2 |
5 |
8 |
12 |
5 |
9 |
5 |
1 |
10 |
2 |
8 |
11 |
8 |
8 |
12 |
3 |
10 |
Indicatordieren
Het tweede criterium waar we naar zullen kijken om te kunnen
vaststellen wat goed en slecht water is berust op de zogenaamde
indicatordieren. Dit zijn bepaalde dieren waarvan vastgesteld is dat ze in een
bepaald soort water leven. Dit wordt veroorzaakt door het aantal ‘eisen’ en de
aanpassingsmogelijkheden van het dier. Begrijpelijk is dat een dier dat weinig
eisen stelt aan het water en zich goed kan aanpassen aan verschillende
omstandigheden in kwalitatief slecht water voor kan komen. Met deze eisen
bedoelen we bijvoorbeeld: stroming, zuurstofgehalte, voeding enzovoort
De indicatordieren of –groepen waarvan wij gebruik maken
zijn:
Overleven in sterk vervuild water:
Rattenstaartlarve
Eristalis
tenax
De Rattenstaartlarve zal zich later ontwikkelen tot een
blinde bij. Deze legt haar eieren in het voorjaar in door mest sterk
verontreinigde poeltjes. De larven voeden zich met bacteriën en organisch
afval. Door middel van een lange ademhalingsbuis die kan worden uitgeschoven
(maximaal 15 cm) kan het beestje zuurstof halen van boven het wateroppervlakte.
Hierdoor is het mogelijk te bestaan in zeer zuurstof arm water. Deze larve
staat ook bekend om zijn grote aanpassing mogelijkheden waardoor hij kan leven
in sterk verontreinigd water.
Bloedzuigers
Hirudinea
Lengte max 3 cm
De bloedzuiger is een worm zonder borstels met een geringd
lichaam en hebben een bruin of grijzig kleur. Aan de beide kanten van het
lichaam heeft dit organisme een zuignap. In het midden van de voorste zuignap
zit de mond. Met behulp van enkele tandjes wordt een wond gemaakt en dan
zuigt de bloedzuiger zich vol met bloed van bijvoorbeeld een vis. Het dier kan
tijdens deze actie ongeveer het tienvoudige aan zijn eigen lichaams gewicht
eten. Daarna laat het dier zich vallen om de maaltijd te verteren. Als hij
de maximale hoeveelheid heeft gegeten kan het er gemakkelijk enkele maanden op
leven. Hierdoor kan het beestje in vrij slecht water leven, hij heeft namelijk
maar één keer in de zoveel maanden een goede voedingsbron nodig
Waterpissebed
Asellus
aquaticus
De rugzijde van waterpissebedden is min of meer bol, de
buikzijde enigszins hol. Het kopdeel en achterlijf van pissebedden is klein,
het borststuk is in verhouding erg groot. Aan de kopzijde zitten twee lange
antennen of voelsprieten. Iets boven de plek waar de antennen uit de kop komen
zitten de ogen. Het borststuk van de pissebed bestaat uit een aantal harde,
elkaar overlappende platen. De achterlijfpoten zijn meestal bladvormig verbreed
en fungeren mede als kieuwen. Als voorspel tot de copulatie zet het mannetje
zich wel zo'n 3 dagen op de rug van het wijfje vast. Bij de eigenlijke paring
liggen de partners met de buik tegen elkaar. De geslachtsdaad kan in elk
seizoen plaatsvinden. In de broedbuidel worden ongeveer 50 eitjes gelegd, ook
nadat dese zijn uitgekomen vertrekken de beestjes niet direct.
Waterpissebedden eten voornamelijk rottende plantaardige of
dierlijke resten. Hierdoor heeft hij geen gezonde leefomgeving nodig en kan hij
dus ook bestaan in een ‘ongunstigere’ omgeving
Vlokreeften
De vlokreeft is een klein beestje. Soms wordt hij ook
wel beekgarnaal genoemd, dit komt omdat hij er veel lijkt op een klein
garnaaltje. De zwemt echter op zijn zij en is zo goed te onderscheiden van een
garnaal of een zoetwaterpissenbed. Het kreeftje leeft van plantaardig afval en
soms ook van kleine diertjes, daarnaast eet hij ook de hechtdraden van de
driehoeksmossels. Deze laatste genoemde kan voorkomen in verontreinigd water
waardoor de vlokreeft ook kan voorkomen in vrij ‘slecht’ water. Een goed
voorbeeld hiervan is de gracht, hier zitten veel driehoeksmossels aan roestende
fietsen onderwater en daardoor komen er ook vlokreeftjes voor. Een groot nadeel
voor het dier is dat het een gelieft hapje is voor vissen
Slakken
Anisus
Slakken variëren in grootte van de kleinste huisjesslak, die
nauwelijks met het blote oog te zien is, tot een zeenaaktslak die drie à vier
keer zo veel weegt als een gemiddelde huiskat. De algemene bouw van slakken
bestaat uit een huis met daarin een gedraaid, asymmetrisch lichaam. Bij
naaktslakken zijn deze beide kenmerken verdwenen. De waterslakken hebben
kieuwen waarmee ze zoals de meeste weekdieren ademen.
De voortbeweging word mogelijk gemaakt door de gespierde
voet, die van slijmklieren voorzien is (vandaar het slijmspoor) en voornamelijk
door middel van ritmische spiersamentrekkingen werkt. Daarnaast wordt de voet
ook benut voor het op een bepaalde plaats verankeren (bijvoorbeeld hangend aan
stengel/blad). Bij de meeste soorten is het uiteinde van de afvoergang van de
mannelijke geslachtsklieren tot een penis ontwikkeld. De meeste slakken zijn
van gescheiden geslacht. Onder andere de longslakken zijn echter
hermafrodieten. De eieren komen vrij in het water of worden op een substraat
vastgehecht. Waterslakken eten algen en net als landslakken ook stukjes plad en
stengels van planten.
Larve van kokerjuffers
Trichoptera
Kokerjuffers, die ook wel schietmotten zworden genoemd, zijn
bruinachtig gekleurde, motachtige insecten met een tamelijk slecht ontwikkeld
vliegvermogen. De eieren worden afgezet in of bij het water.
De larven leven in zoet water en ademen met uitwendige
kieuwen die zich aan het achterlijf bevinden.De larve van de kokerjuffer bouwt
een huisje of koker van plantenresten,lege slakkenhuisjes, zandkorrels, kleine
steentjes of ander materiaal. Dit wordt
bijeengehouden met zijdedraden uit de speekselklieren.
Hij is eigenlijk een alles eter maar leeft voornamelijk van
stengels en bladeren van levende planten.De larven blijven als larve in het
water leven om dan aan het wateroppervlak te verpoppen. De hele cyclus duurt
een jaar.
De larven van een kokerjuffer staat bekend als een larve die
alleen in schoon water voorkomt.
Haftenlarven
Caenis horaria
De larven hebben vrij lange antennen, drie staartdraden met
franjeharen en uit draden bestaande kieuwen aan het achterlijf. Hun voedsel
bestaat uit organisch afval, maar bij sommige soorten ook uit kleine
waterdieren. Zij leven in allerlei zoete wateren van erg goede kwaliteit.
Wanneer bij de larve de ontwikkeling voltooid is, hetgeen bij de grotere
soorten twee tot drie jaar kan duren, begeeft de larve zich naar het oppervlak.
Het dan te voorschijn komende insect is gevleugeld en kan behoorlijk vliegen,
doch is nog niet het eigenlijke volwassen insect; dit ‘subimago’ zet zich
namelijk spoedig op een vast voorwerp neer om nogmaals te vervellen tot het
echte volwassen insect; het imago. Deze vervelling van een volledig gevleugeld
stadium is zeer uniek in de insectenwereld.
In de onderstaande tabel staan de indicatordieren per groep,
daarachter staat het aantal aangetroffen diertjes per locatienummer.
Locatie nr. |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
Indicatiesoort |
||||||||||||
Haftenlarven |
|
|
|
|
|
|
|
1 |
|
|
|
|
Larve van kokerjuffers |
|
|
|
1 |
2 |
|
|
|
|
|
|
|
Vlokreeften |
1 |
|
18 |
9 |
4 |
3 |
0 |
40 2 |
1 |
1 |
3 |
1 |
Waterpissebed |
|
3 |
2 1 |
|
|
1 |
|
|
|
|
1 |
|
Rattenstaartlarven |
|
|
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
We weten nu welke dieren voor wat voor soort water staat.
Het is nu belangrijk dat we hier een puntensysteem aankoppelen. In het eerste
onderdeel van deze waterkwaliteitvergelijking hebben we de sloten onderling
verdeeld over de plaatsen 1 tot 12. Om de vergelijk zo eerlijk mogelijk te
houden moeten we ook hier de sloten onderling verdelen. Deze verdeling staat in
de onderstaande tabel:
locatie |
Punt |
1 |
9 |
2 |
2 |
3 |
1 |
4 |
10 |
5 |
11 |
6 |
4 |
7 |
6 |
8 |
12 |
9 |
9 |
10 |
9 |
11 |
4 |
12 |
9 |
Elektrisch
geleiding vermogen
Als derde onderdeel in onze zoektocht naar de kwaliteit
gebruiken we de meetwaarde van de EGV. Zoals eerder besproken staat de EGV voor
het aantal zouten opgelost in het water.
Om erachter te komen wat de meest ideale EGV waarde in een
sloot is voor de planten en dieren huishouding hebben we navraag gedaan bij het
ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot. Hier hebben ze
ons vertelt dat de EGV waarde zo laag mogelijk moet zou moeten zijn voor het
beste evenwicht in de sloot. Natuurijl is een TE lage waarde ook niet goed maar
door de zurenregen die we hebben in Nederland zal het nooit onder de 500 à 600
μV komen. Nadat we dit wisten viel ons meteen op dat alle onderzochte
wateren vaak ver boven deze ideale waarde zaten.
Om deze wetenswaardigheden te betrekken bij onze
kwaliteitsvergelijking gaan we kijken welke sloot het minst afwijkt van de 550
μV de sloot met de minste afwijking krijgt een 12 en degene met de
grootste afwijking een 1.
In de volgende tabel is de puntenverdeling te zien:
locatie |
punten |
1 |
7 |
2 |
12 |
3 |
2 |
4 |
3 |
5 |
4 |
6 |
10 |
7 |
5 |
8 |
9 |
9 |
1 |
10 |
6 |
11 |
8 |
12 |
11 |
We hebben nu iedere vier keer een cijfer toebedeelt, het is
nu een kwestie van deze punten op tellen, en weer in volgorde te plaatsen,
waarbij de sloot met de meeste punten de eerste plaats zal veroveren. Hieruit
kunnen we afleiden welke van de 12 bestudeerde sloten het beste is als
leefplaats voor dieren en planten volgens de door ons gebruikte criteria.
De Conclusie
Overzichtstabel waterkwaliteit
locatie |
fauna |
flora |
indica |
egv |
totaal |
nummer |
bestemming |
1 |
5 |
5 |
9 |
7 |
26 |
8 |
recreatie |
2 |
10 |
5 |
2 |
12 |
29 |
6 |
boezem |
3 |
8 |
8 |
1 |
2 |
19 |
10 |
boerensloot |
4 |
10 |
12 |
10 |
3 |
35 |
3 |
boerensloot |
5 |
8 |
10 |
11 |
4 |
33 |
5 |
boerensloot |
6 |
12 |
11 |
4 |
10 |
37 |
2 |
tuindersloot |
7 |
2 |
5 |
6 |
5 |
18 |
11 |
recreatie |
8 |
12 |
5 |
12 |
9 |
38 |
1 |
boezem |
9 |
5 |
1 |
9 |
1 |
16 |
12 |
tuindersloot |
10 |
2 |
8 |
9 |
6 |
25 |
9 |
recreatie |
11 |
8 |
8 |
4 |
8 |
28 |
7 |
recreatie |
12 |
3 |
10 |
9 |
11 |
33 |
5 |
boezem |
Hieronder staan dezelfde waarden maar dan gesorteerd op
nummer en per bestemming op nummer gesorteerd .
nummer |
bestemming |
locatie |
|
||
1 |
boezem |
8 |
|
||
2 |
tuindersloot |
6 |
|
||
3 |
boerensloot |
4 |
|
||
4 |
boerensloot |
5 |
|
||
4 |
boezem |
12 |
|
||
6 |
boezem |
2 |
|
||
7 |
Tuindersloot |
11 |
|
||
8 |
recreatie |
1 |
|
||
9 |
recreatie |
10 |
|
||
10 |
boerensloot |
3 |
|
||
11 |
recreatie |
7 |
|
||
12 |
tuindersloot |
9 |
|
||
|
bestemming |
totaal punten |
plaats |
||
|
boezem |
100 |
1 |
||
|
boerensloot |
87 |
2 |
||
|
recreatie |
79 |
3 |
||
|
tuindersloot |
71 |
4 |
||
Aan de hand van deze tabellen hebben we nu een duidelijk
beeld gevormd waaruit blijkt welke sloot het beste en welke het slechtste is
als leefomgeving voor flora en fauna.
We kunnen concluderen dat de sloten 4, 6 en 8 kwalitatief gezien het best water
hebben. De sloten 9, 7 en 3 hebben de slechtste waterkwaliteit.
Als we de het aantal behaalde punten per bestemming in een
tabel zetten kunnen we concluderen dat de boezemwateren de best gedijplek zijn.
De tuindersloten en de recreatieplassen scoren duidelijk laag. Dit is hoogst
waarschijnlijk te verklaren doordat deze vervuild zijn door lozingen en
algemene vervuiling door mens.
We hebben in dit onderzoek al enkele conclusies
getrokken. Zo hebben we in de eerste
heeft van het verslag conclusies aangaande verbanden tussen het voorkomen van
een soort en de omgevingsfactoren gedaan. In deze totale conclusie zullen we
kort alle bevindingen vermelden.
We zijn begonnen met het onderzoeken van de leefomgeving van
de poelslak. Bij dit dier hebben we een aantal duidelijke verbanden kunnen
leggen met de flora. Zo hebben we gevonden dat de poelslak het best gedijd in
door kroos bedekt water met een diepte van +/- 0.30 m en een EGV van ongeveer
1250 μV.
Na dit dier hebben we ervoor gekozen om het verschijnsel
algengroei te bestuderen. We hebben kunnen bewijzen dat alg veel licht nodig
heeft om te kunnen bestaan. Daarnaast blijkt dat er meer alg aanwezig is als er
minder andere waterplanten zijn. Beide relaties hebben te maken met de
hoeveelheid beschikbaar licht en voedsel in het water. De stroomsterkte had
nauwelijks invloed op de algengroei.
Bij karpers was dit juist wel het geval. Hoe sterker de
stroming, hoe meer karpers er te vinden zijn. De reeds vermelde algengroei en
de helderheid stonden niet in relatie met het voor komen van de karper.
Als laatste organisme in ons onderzoek naar de beste gedij
plaats voor een bepaald leven wezen nemen we waterpest. Deze plant komt het
meest voor in ondiep water (0,25-0,40 m). Dit heeft waarschijnlijk te maken met
de behoefte aan zonlicht. Daarom staat de plant ook het liefst in helder water.
Het ideale water is voor waterpest vrij zout, het heeft een egv-waarde van rond
de 1000 μV.
In het tweede deel van ons werkstuk hebben we de onderlinge
waterkwaliteit van de onderzochte sloten bepaald.
Uit dit onderzoek is gebleken dat de de sloten 4, 6 en 8 kwalitatief gezien het best water
hebben. De sloten 9, 7 en 3 scoren het slechts (zie bijlage voor meer
informatie over de deze locatienummers).
Om de kwaliteit wat algemener gaan bekijken tellen we de
punten van drie sloten met dezelfde bestemming op. We zien nu dat boezemwateren
de best gedijplek voor plant en dier is. De tuindersloten en de
recreatieplassen scoren beduidend laag. Dit is hoogst waarschijnlijk te
verklaren doordat deze vervuild zijn door lozingen en algemene vervuiling door
mens.